Aanleiding
Het Voedingscentrum is lid van de kernredactie van de JGZ-Richtlijn Voeding en Eetgedrag en lid van de klankbordgroep van de JGZ-Richtlijn Voedselovergevoeligheid.
In beide richtlijnen worden op basis van relevante wetenschappelijke literatuur aanbevelingen gedaan om de introductie van bijvoeding te starten wanneer het kind 4-6 maanden oud is. Dit is een verandering ten opzichte van oude aanbevelingen waarin met oog op het risico op voedselovergevoeligheid de introductie van bijvoeding na 6 maanden werd geadviseerd.
Deze ontwikkelingen hebben vanzelfsprekend de professionals bereikt die werken in de JGZ of in een ander werkveld te maken hebben met ouders van jonge kinderen. Wij hebben gemerkt dat onder deze professionals vragen bestaan over wat deze nieuwe aanbevelingen en ontwikkelingen voor hun dagelijkse werkzaamheden betekenen en vooral hoe zij dit in de praktijk vorm kunnen geven. Daarom komen wij, nu de eerder genoemde richtlijnen in de laatste ontwikkelingsfase zitten, alvast met de kaders rondom bijvoeding die de aanbevelingen uit beide richtlijnen omhelst.
Kaders
Een kind heeft tot de leeftijd van 6 maanden geen vaste voeding nodig om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen. Borstvoeding en kunstvoeding leveren alle voedingsstoffen die een kind in de eerste 6 maanden nodig heeft. Daarna is ook vaste voeding nodig voor de verdere groei en ontwikkeling.
Borstvoeding is belangrijk voor de groei en ontwikkeling van kinderen en beschermt tegen ziekten. Een kind profiteert het meest als het ten minste 6 maanden borstvoeding krijgt, maar elke week telt. Indien met vaste voeding voor de leeftijd van 6 maanden wordt gestart en uitgebreid naar grotere hoeveelheden dan enkele hapjes, terwijl het kind borstvoeding krijgt, bestaat de kans dat de melkproductie gaat teruglopen en dit kan onwenselijk zijn.
Belangrijke criteria om te bepalen of het kind toe is aan bijvoeding zijn voldoende romp/hoofd stabiliteit, afnemende kokhalsreflex, interesse in eten en zelf dingen pakken en in de mond stoppen.
Het risico op het ontwikkelen van een voedselallergie is hoger wanneer andere voedingsmiddelen dan borst- of kunstvoeding eerder dan de leeftijd van 4 maanden of later dan de leeftijd van 6 maanden worden geïntroduceerd. Dit is met name relevant voor kinderen met een erfelijke aanleg voor allergie die een grotere kans op het ontwikkelen van voedselallergie hebben dan andere kinderen. Het gaat hierbij om kinderen met minstens één ouder of broertje of zusje met een aangetoonde allergische aandoening zoals hooikoorts, astma of eczeem.
Het Voedingscentrum adviseert dat in de leeftijd van 4 tot 6 maanden, als kind en ouders er aan toe zijn, vaste voeding geïntroduceerd kan worden. Dit dient als kennismaking met nieuwe smaken. Het gaat om kleine hapjes (dus een paar lepeltjes). Ze zijn extra en komen niet in de plaats van borstvoeding of kunstvoeding. Het is dus ook onwenselijk dat voor de leeftijd van 6 maanden vaste voeding de borstvoeding of kunstvoeding gedeeltelijk vervangt of leidt tot overconsumptie bij het kind. Vanaf zes maanden wordt vaste voeding gegeven als hapje(s) naast volledige melkvoeding, omdat de energiebehoefte en voedingsbehoefte van het kind dan hoger wordt. Vanaf de leeftijd van 8 maanden dient vaste voeding geleidelijk de melkvoeding te gaan vervangen.
Elk kind is uniek in zijn groei en ontwikkeling. Er is daarom geen universeel schema voor de introductie van vaste voeding, maar de bovenstaande afwegingen bieden een (tijds)kader voor de introductie van andere voeding dan borstvoeding of kunstvoeding.